Op 10 november 2020 werd België door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens veroordeeld wegens de miskenning van het recht op een eerlijk proces zoals bepaald in artikel 6 van het E.V.R.M. Het Hof hekelt in arrest Vegotex het laattijdig optreden van de Belgische fiscus in een zaak die al in 1996 van start ging. Ons land wordt hiermee gewezen op het principe van de redelijke termijn, dat ook in fiscale zaken nog steeds relevant is.
Redelijke termijn in fiscale zaken
De rechtsfiguur van de redelijke termijn vindt haar oorsprong onder meer in artikel 6 van het E.V.R.M, dat het recht op een eerlijk proces huisvest en toepassing vindt in fiscale geschillen indien van een strafsanctie in de zin van hetzelfde artikel sprake is of dreigt te zijn.
Daarnaast verplichten de beginselen van behoorlijk bestuur en meer bepaald het redelijkheidsbeginsel de fiscus eveneens om binnen een redelijke termijn te handelen. Ook in de rechten van verdediging kan de verplichting tot handelen binnen een redelijke termijn worden gevonden.
In tegenstelling tot de duidelijk vastgelegde onderzoeks- en aanslagtermijnen, staat in de fiscale wetgeving niet letterlijk te lezen binnen welke termijn een beslissing op bezwaar moet worden genomen. De termijn die in de rechtspraak en rechtsleer doorgaans als redelijk aanvaard wordt, is de termijn van zes maanden zoals terug te vinden in artikel 1385 undecies Ger.W.
Gevolgen van de miskenning
De termijn van zes maanden is geen vervaltermijn, maar een ordetermijn waaraan een aantal procedurele consequenties verbonden zijn. De wetgever trachtte hiermee te vermijden dat de belastingplichtige jaren het slachtoffer zou worden van het talmen van de overheid. Als de adviseur-generaal nalaat om binnen de termijn van zes maanden een beslissing op bezwaar te nemen, kan de rechtsonderhorige rechtstreeks de rechtbank vatten.
Het is de rechter die zich in zulks geval zal moeten buigen over de vraag of de redelijke termijn al dan niet miskend werd. Hierbij wordt onder andere bekeken of de fiscus over alle nodige informatie beschikt die nodig is om met kennis van zaken een beslissing te nemen.
Feitelijke achtergrond arrest Vegotex
Op 10 november 2020 werd de Belgische staat door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens veroordeeld wegens de miskenning van het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door artikel 6 van het E.V.R.M. In casu had het modebedrijf Vegotex International op 5 oktober 1995 een bericht van wijziging ontvangen. Daarin gaf de fiscus aan dat de gedane aangifte voor het jaar 1993 aangepast zou worden. Vegotex tekende in februari 1996 bezwaar aan tegen de taxatie, maar kon pas vier jaar en zeven maanden later een beslissing op bezwaar van de fiscus ontvangen.
Na een aantal vruchteloze pogingen in rechte werd de vordering van Vegotex pas in maart 2009 door het Hof van Cassatie afgewezen. Daarop trok het bedrijf naar het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waar een schending van de redelijke termijn in fiscale zaken door het Hof bevestigd werd.
Oordeel van het Hof
In casu neemt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een nogal strikte houding aan. Het Hof stelt dat er pas tot een schending van de redelijke termijn kan worden besloten, als in hoofde van de belastingplichtige geen enkele andere mogelijkheid bestond dan het uitzitten van de bezwaarprocedure. Daarmee wordt door het Hof gewezen op de zorgvuldigheidsplicht bestaande in hoofde van de belastingplichtige.
De Raad van State wijst in haar arresten al jaren op het bestaan van die zorgvuldigheidsplicht; het beginsel van de goede trouw betekent dat van de belastingplichtige verwacht kan worden dat hij zich als een zorgvuldige, alerte en coöperatieve burger gedraagt. In het concrete geval van een hangende bezwaarprocedure wordt bijgevolg van de belastingplichtige verlangd dat er minstens moeite gedaan wordt voor het bekomen van een antwoord of uitspraak, alvorens over de miskende redelijke termijn een gerechtelijk geschil kan worden gevoerd en gewonnen.
Echter, de zorgvuldigheidsplicht die door de rechtspraak in hoofde van de belastingplichtige gecreëerd werd, lijkt in het oordeel van de rechter steeds ondergeschikt te zijn aan de verplichtingen die op de schouders van de administratie rusten. Indien het voorwerp van de vordering in die mate van belang is dat een behandeling binnen een redelijke termijn opportuun geacht wordt, dan zal een afwachtende houding van de rechtszoekende nooit de voorzet zijn tot het afwijzen van de vordering tot schending van de redelijke termijn.
Conclusie
De redelijke termijn blijft in essentie een ongeschreven beginsel van behoorlijk bestuur en kampt met de daarbij behorende rechtsonzekerheid, in die zin dat een in abstracto toetsing onmogelijk is en de uitkomst steeds van het subjectieve oordeel van de rechter zal afhangen.
Een buitenmatige afwijking van een termijn van orde waarvoor geen redelijke verklaring voor handen is, zal doorgaans als onredelijk aangemerkt zal worden. Ook de houding van diegene die het voorwerp is van de administratieve procedure wordt in de rechtspraak doorgaans in de beoordeling ter gronde meegenomen.
Een duik in de rechtspraak maakt duidelijk dat zowel de concrete omstandigheden van de zaak en de attitude van de belastingplichtige als het – al dan niet urgente – karakter van het voorwerp van de procedure doorslaggevend zijn voor de uitkomst ten gronde.
Alexander Delafonteyne – vennoot Bloom-law & Floor D’Hondt
Tags: fiscale fraude, redelijke termijn