Het fiscaal statuut van pro Deo – gelden: Grondwettelijk Hof schept duidelijkheid omtrent interpretatie. De wet van 23 november 1998 betreffende de juridische bijstand, voorziet in het recht op juridische bijstand voor “personen die over onvoldoende middelen beschikken”.
In het kader van de beroepsopleiding van advocaten – stagiairs zijn deze verplicht minvermogende bijstand te verlenen of hun belangen te vertegenwoordigen, wanneer zij daartoe worden aangesteld door het Bureau voor Juridische Bijstand of rechtstreeks door een cliënt worden verzocht.
Ook in het verdere vervolg van de beroepsloopbaan kan een advocaat ervoor opteren om minvermogenden bijstand te verlenen, waarbij de prestaties worden vergoed door de overheid.
De vergoeding voor gedeeltelijke of volledige juridische tweedelijnsbijstand wordt begroot op basis van punten die worden toegekend voor geleverde prestaties. Dit is verder uitgewerkt in het KB tot vaststelling van de voorwaarden voor de toekenning, het tarief en de wijze van uitbetaling van de vergoeding, die overeenkomstig de artikelen 508/19, 508/20, 508/22 en 508/23 van het Ger. W. wordt verleend aan de advocaten.
De uitbetaling van pro Deo vergoedingen is daarbij afhankelijk van de voorlegging van een heleboel stavingstukken, die de advocaat pas kan indienen bij de afsluiting van zijn dossier, met name nadat de volledige bijstand beëindigd is.
Bovendien geschiedt de uitbetaling pas in het jaar volgend op de afsluiting van het dossier door de advocaat. De reden hiervoor is dat pas op het einde van het gerechtelijk jaar alle punten van de advocaten worden samengeteld en rekening houdend met de begroting die vooropgesteld werd voor de juridische bijstand, pas dan de waarde per punt bepaald kan worden.
De waarde van een punt wordt immers enkel jaarlijks vastgesteld in functie van het budget van de Staat, gedeeld door het aantal toegekend punten aan het geheel van alle advocaten en op gemeenschappelijk voorstel van de OVB en de OBFG overgemaakt aan de Minister van Justitie.
Pro Deo gelden (op prestaties van meer dan 12 maanden) werden jaren lang belast tegen het forfaitair tarief (afzonderlijke aanslag tegen de gemiddelde aanslagvoet) zoals bepaald in artikel 171, 6°, tweede lid WIB92, net omwille van het feit dat de uitbetaling pas in het jaar volgend op de afsluiting van het dossier geschiedt.
De toepassing van artikel 171, 6°, tweede lid WIB92 vereist immers dat cumulatief voldaan is aan de volgende voorwaarden:
- de baten moeten betrekking hebben op diensten die geleverd zijn gedurende een periode van meer dan twaalf maanden,
- de baten moeten rechtstreeks of onrechtstreeks betaald zijn door de overheid,
- ze moeten in één keer worden betaald,
- de laattijdige betaling moet te wijten zijn aan de overheid.
Het is ook in dat opzicht dat in het kader van de balielessen, welke verplicht gevolgd moet worden door stagiairs-advocaten, veelal gedoceerd wordt dat de inkomsten voortvloeiend uit de juridische tweedelijnsbijstand beschouwd kunnen worden als achterstallige erelonen en belast worden aan een afzonderlijke aanslagvoet. De aangifte van pro Deo gelden als achterstallige erelonen is dan ook wijd verspreid onder advocaten.
Een aantal controlecentra binnen de FOD FINANCIËN hebben sinds enige tijd geoordeeld dat deze inkomsten eveneens belast moeten worden volgens het gewoon marginaal tarief. De administratie stelt hierbij dat de laattijdige uitbetaling van pro Deo gelden niet het gevolg is “van een toedoen van de overheid”, doch te wijten is aan de te volgen reglementering en de eigen werkwijze van het bestuur.
Er wordt hierbij getracht om aanknoping te vinden met het arrest van 23 april 2010 waarbij het Hof van Cassatie geoordeeld heeft dat de bewoordingen “door toedoen van de overheid” betekenen dat de laattijdigheid van de betaling of van de toekenning van de bezoldigingen te wijten moet zijn aan een fout of een nalatigheid van de overheid.
Wij zijn echter van oordeel dat de stelling van de administratie, alsook het standpunt van het Hof van Cassatie niet gevolgd kan worden. Artikel 171, 6°, tweede lid WIB92 vereist immers geenszins een laattijdige betaling door een schuldige overheid, doch wel een laattijdige betaling van een door de overheid verschuldigd bedrag.
Uit voormeld artikel volgt op geen enkel moment dat de laattijdigheid van de betaling of van de toekenning van de bezoldigingen te wijten moet zijn aan een fout of een nalatigheid van de overheid. Het is ook in dat opzicht dat het verslag van de Senaatscommissie gepreciseerd wordt dat deze bepaling ertoe strekt overbelasting te vermijden ten gevolge van laattijdige betaling door de overheid:
“Hoofdstuk II regelt het probleem van de taxatie der erelonen die door de overheid betaald worden aan de beoefenaars van vrije beroepen voor prestaties geleverd tijdens een periode van meer dan twaalf maanden.
Om de overbelasting te vermijden, die te wijten is aan de progressiviteit van de belastingtarieven, zal het gedeelte van de erelonen dat een bedrag van twaalf maanden prestaties overtreft, afzonderlijk belast worden tegen hetzelfde tarief als het geheel van de andere belastbare inkomsens.”
De wet is duidelijk er staat “door toedoen van”, niet “door de fout van”. Uit de wettekst blijkt dus hoegenaamd niet dat er nalatigheid van de overheid in het spel moet zijn.
Het Grondwettelijk Hof stelt thans met een arrest van 25 februari 2016 voor het eerst dat er effectief sprake is van een schending van de Grondwet als het begrip “door toedoen van de overheid” wordt geïnterpreteerd als “door een fout of nalatigheid van de overheid” (overweging B8).
Op basis van het arrest van het Grondwettelijk Hof kunnen pro Deo-gelden wel degelijk vallen onder het voornoemd forfaitair tarief, voor zover de uitbetaling betrekking heeft op prestaties van meer dan 12 maanden en enkel voor het gedeelte dat hoger is dan 12 maanden prestaties.
Tags: personenbelasting, pro deo